Genieten vraagt om lef en overgave

Wat heeft een mens nodig om gelukkig te zijn? Vooral weinig, is het antwoord dat de Vlaamse dichter Herman de Coninck (1944-1997) geeft in het gedicht Ligstoel I. Als hij gelijk heeft, waarom willen we dan zoveel?

 

Ligstoel I                                voor Jan Fabre

Er is een soort niets dat ik zoek. Wat je overhoudt
als je uit de kom van je beide handen hebt willen drinken:
je beide handen. Geuren lanterfanteren door de tuin.
Ik heb een ligstoel onder me waarin zo laag als ik maar

in mezelf kan liggen, op mijn rug, het onderste wat ik heb, lig.
Hoe is dit liggen? Zoals je een cognac afmeet door het glas
horizontaal te leggen, zo is dit liggen, ik heb veel van mezelf
nodig om vol te zijn, wat ik nodig heb is vooral: weinig.

Er is te weinig weinig. De vergevingsgezindheid
van het niets waarin wij, als we eveneens
niets zouden zijn, zouden passen.

De lucht is zo blauw als vergeetachtigheid,
De lucht is zo blauw als blauwsel waarmee destijds
linnen werd gewassen om witter te zijn.

Herman de Coninck

 

De Coninck speelt in dit gedicht met schijnbare tegenstellingen: weinig nodig hebben om vol van jezelf te zijn, weinig weinig, blauwsel waarmee linnen witter wordt.

De zoektocht van de ik-persoon komt voort uit een gevoel van rusteloosheid: hij zoekt iets, maar kan het niet vinden. Dat is niet vreemd, want in de eerste regel vertelt hij dat hij een soort niets zoekt. Maar het is ook weer niet helemaal niets. Hij beschrijft twee handen, de geuren in de tuin, een ligstoel, een glas met een laagje cognac, een blauwe lucht. Het is niet niets, het is voldoende. Zoals je voldoende hebt aan de kom van je handen om uit te drinken, zelfs als je hebt willen drinken en niet dronk. Je hebt voldoende aan het feit dat je handen hebt. Het niets vraagt niets, en het oordeelt evenmin. Het niets is daarom vergevingsgezind. Zo verdwijnt het moeilijk zoekende en paradoxale taalgebruik geleidelijk naar de achtergrond. Hier ligt iemand lekker loom in zijn ligstoel naar de lucht te staren en hij hoeft helemaal niets.

De ik-persoon lijkt op zoek te zijn naar een vereenvoudiging van het leven. Hij wil leven op een manier die even moeiteloos is als liggen in een ligstoel, zo laag mogelijk, zo dicht mogelijk bij zichzelf. Overtollige ballast wil hij overboord gooien. Hij wil weinig hebben, tevreden zijn met zichzelf en de wolkenloze, blauwe lucht om hem te zuiveren.

De beelden die De Coninck gebruikt zijn mooi en aansprekend, maar kun je zo leven? Een andere dichter, Huub Oosterhuis, schreef eens: Als vrijheid was wat vrijheid lijkt, wij waren / de mensen niet die wij nu angstig zijn (…) Wij, tussen moed en wanhoop. Waarom weten / wij wel wat leven is maar leven niet?

Hier stelt Oosterhuis een rake vraag. Waarom genieten wij niet van onze vrijheid? Waarom nemen we geen rust als we weten dat we onszelf voorbij rennen? Waarom rookte en dronk De Coninck zich dood terwijl zijn ligstoel hem voldoende bood om gelukkig te zijn? Oosterhuis noemt ons in dit lied angstige mensen: bang om te veranderen en bang om onszelf tegen te komen wanneer er geen afleiding meer is.

Zo wordt genieten iets dat je moet durven. Het lijkt te gaan om overgave aan het moment: jezelf en de situatie aanvaarden zoals ze zijn. Problemen die je nu hebt oplossen en onnodige verplichtingen en hersenspinsels loslaten. Het lukt vaak maar even, maar als iemand je dan vraagt waarom je zo gelukzalig kijkt, weet je: ’Ik oefen me in geluk.’

 

Judith van der Wel | Trouw, 04/12/07

website door: wemagine