Jiddische memmes

Dit voorjaar verscheen Spiegelmoeders, een verzwegen familiegeschiedenis van Judith van der Wel. Spiegelmoeders vertelt het levensverhaal van drie generaties Joodse vrouwen: een grootmoeder en haar onafscheidelijke tweelingzus, haar dochter en haar kleindochter. Omdat ieder van hen een Joodse moeder heeft, zijn zij Joods. Maar wat betekent dat nu eigenlijk voor verschillende generaties?

Judith van der Wel

In het Jodendom is ‘moeder de vrouw’ een belangrijk thema. Er is namelijk één regel uit de halacha, de religieus-joodse wet, waaraan iedereen – gelovig of niet – onderworpen is: je bent alleen Joods als je moeder Joods is. Als de regel was geweest dat je een Joodse vader moest hebben, dan had de familie waarover ik geschreven heb, niet eens geweten of ze Joods was. Judy en Selly Waagenaar (1927), een onafscheidelijke eeneiige tweeling, kennen hun vader namelijk niet. Hun moeder, die jaren voor hun geboorte in coma was geraakt en daarvan nooit helemaal was hersteld, was op een dag uit geweest met een man en – zo bleek later – zwanger thuisgekomen. De man was in geen velden of wegen meer te bekennen. Wie hij was en of hij Joods was of niet, weet dan ook niemand meer. Precies om deze reden legden rabbijnen ooit vast dat het Jodendom via de moeder wordt overgedragen. Wie de moeder van een kind is, is immers altijd duidelijk. Deze definitie doet helaas veel ‘vaderjoden’ verdriet. Hoe sterk zij zich ook identificeren met het Jodendom en hoe erg sommigen van hen ook geleden hebben onder de oorlog, met alleen een Joodse vader horen ze er niet bij, tenzij ze bereid zijn om ‘uit te komen’ (zich te bekeren). Maar de joodse godsdienst is slechts één aspect van de Joodse identiteit en niet altijd hetgeen waartoe mensen zich aangetrokken voelen.

Cultureel Joods

Judy en Selly groeiden in de jaren twintig dus op bij een alleenstaande moeder, die nog in het huis van haar vader woonde samen met twee (nog) ongehuwde zussen. Een echte moeder kon Fie niet zijn voor Judy en Selly. Ze was altijd wat afwezig en viel soms zomaar midden op de dag in slaap. Met de jaren kreeg ze een vorm van Parkinson: ze begon te beven en kreeg een dribbelloopje. In de praktijk zorgden hun tantes voor de meisjes. In hun kleine arbeidershuisje in de Amsterdamse Transvaalbuurt was het een zoete inval van familieleden. De mispoche, de familie, vormde ‘een clan’, zegt de tweeling. Met hun socialistische idealen vonden ze het belangrijker om goed voor elkaar te zorgen en te leven als zelfbewuste, ontwikkelde arbeiders dan om naar de synagoge te gaan. Wel vierde de familie op vrijdagavond sjabbat met lekker eten (maar zonder kaarsen en gebeden), nam ze op zaterdag niet de tram en zette ze ook geen varkensvlees en schaal- en schelpdieren op tafel. ‘We waren liberaal,’ zegt Judy om aan te geven dat ze het niet zo nauw namen met de regels. Joods voelde de tweeling zich vooral als ze omringd waren door hun familie of door hun overwegend Joodse vriendjes in de Transvaalbuurt – vergelijkbaar met Turkse en Marokkaanse Nederlanders van nu die vrijwel nooit in de moskee komen, maar hun eigen gebruiken in stand houden en zich het meest thuis voelen onder elkaar.

Heimelijk Joods

Toen Judy in 1960 moeder werd van haar dochter Fia had ze al afstand genomen van de Joodse gemeenschap in Amsterdam. Na de zeker acht concentratiekampen die ze samen met haar tweelingzus en moeder overleefd had, was Judy bewust met een niet-Joodse man getrouwd en stuurde ze haar dochter naar een openbare school. Uit angst hield ze zo veel mogelijk verborgen dat ze Joods was. ‘Niemand hoeft het te weten,’ zei ze nog in 2010, ‘dat is van ons.’ Fia wist wel dat ze Joods was. Haar moeder kon het niet laten om haar op de Joodse feestdagen mee te nemen naar het verzorgingstehuis van haar oma om daar Chanoeka, Pesach of Poerim te vieren. Daarnaast gebruikte ze nog geregeld Jiddische woorden, maakte ze Joodse gerechten van vroeger klaar en nam ze haar mee naar vrijwel alle oorlogsherdenkingen. Fia voelde weliswaar aan dat ze haar moeder niet naar de oorlog kon vragen, maar als haar tante Selly er was, duurde het nooit lang voor hun herinneringen weer ter sprake kwamen. Fia vertelt: ‘Dan zaten ze met z’n tweeën te praten: “Weet je nog, dat was zo’n jong vrouwtje, hè?” “Ja ja, die was toen in die latrine geduwd door zo’n ss-kerel.” “Tja, die was binnen een week dood, want al die ziektes die daarin, eh ja, bacteriën...” “Ja, aardig vrouwtje was dat. Wil je nog thee, Fie?”’

Tweede generatie

Op het moment dat Fia die verhalen hoorde, deden die haar weinig. Ze had al jong het gevoel dat zij voor haar moeder moest zorgen. Haar moeder had niet alleen in verschillende concentratiekampen gezeten, maar was eveneens door haar man mishandeld. Judy vond weliswaar een nieuwe partner toen Fia twaalf was, maar ook die man bood geen rust; met al zijn oorlogstrauma’s moest hij keer op keer worden opgenomen in een Joodse psychiatrische inrichting. Fia leerde zo al jong om zichzelf weg te cijferen. Fia: ‘Ik heb altijd gezegd: “Mijn moeder en tante hebben alles meegemaakt, ik niet. Ik heb geen moeilijkheden gehad.”’

Fia werd niet alleen opgevoed door haar moeder, haar tante was er vrijwel ook altijd. Sinds de oorlog waren de eeneiige tweelingzussen twee handen op één buik. Voor Fia was dit niet altijd makkelijk. Deed ze iets verkeerd, dan kreeg ze beide zussen tegen zich. Beiden waren overbezorgd en vroegen, ook toen ze al het huis uit was, constant om bevestiging. Hoe vaak ze ook belde en langskwam, hoezeer ze ook voor hen zorgde, het was nooit genoeg. Pas toen Fia in therapie ging, ontdekte ze hoezeer ze hieronder leed. Het idee dat zij altijd paraat moest staan voor haar moeder en een voorbeeldige dochter moest zijn bleek typerend te zijn voor de kinderen van oorlogsslachtoffers, de zogenaamde ‘tweede generatie’.

Openlijk Joods

In 1987 kreeg Fia zelf een dochter, Rosalie, nadat ze twee jaar eerder bevallen was van een zoon. Anders dan haar moeder had Fia zich nooit voor haar Joodse identiteit geschaamd. Ze was dan ook rustig getrouwd met een Joodse man, die anders dan zij, wel op Joodse scholen had gezeten in Amsterdam en zodoende een sterkere binding had met de Joodse gemeenschap. Samen besloten ze om hun zoon te laten besnijden en hun kinderen naar Joodse scholen te sturen. Thuis deden ze weinig aan het Jodendom. Ze hielden geen sjabbat en gingen niet naar sjoel, hooguit vierden ze een paar Joodse feestdagen bij Judy en Selly. Maar toen Rosalie twaalf werd en iedereen uit haar klas bat mitswa werd, wilde zij dat ook. Daarnaast werd ze, net als haar klasgenoten, lid van verschillende Joodse jeugdverenigingen en begon ze op de middelbare school te vasten met Jom Kippoer (Grote Verzoendag). Langzaam begon Fia te vrezen dat die Joodse scholing minder onschuldig was dan het leek: wat nu als Rosalie verliefd zou worden op een orthodoxe jongen of een Israëlische kolonist? Straks zou ze haar dochter nog verliezen.

Keuzes

Rosalie had het als puber het lastig thuis. Ze zat klem tussen haar atheïstische ouders en haar religieuze vrienden. Toen ze er ook nog eens achterkwam dat haar ouders een open huwelijk hadden, werd ze nog eenzamer. Met de nieuwe partners van haar ouders die over de vloer kwamen, voelde ze zich steeds minder thuis in haar eigen huis. Zodra ze klaar was met de middelbare school vertrok ze dan ook meteen naar Israël. Hier had ze eindelijk het gevoel dat ze thuiskwam en Joods mocht zijn op welke manier ze maar wilde. In de jaren daarop onderzocht Rosalie welke aspecten van het Jodendom bij haar pasten: ze reisde geregeld naar Israël maar besloot uiteindelijk niet te emigreren, ze werd lid van een Joodse studentenvereniging maar verzette zich tegen hun uitsluiting van ‘vaderjoden’ – zoals haar oma en moeder ook altijd hadden gedaan – en ze zocht op verschillende Joodse evenementen en datingsites naar een Joodse partner, maar concludeerde uiteindelijk dat de kans klein was dat dit nog zou lukken. Haar moeders angst kwam dus niet uit. Haar Jodendom bleef vooral cultureel. En de oorlog, had ze last van zogenaamde ‘derdegeneratieproblematiek’? Hoewel Rosalie onderschrijft dat de manier waarop haar moeder door haar oma is opgevoed van invloed is geweest op de wijze waarop ze zelf is opgevoed, zegt ze zich niet dagelijks met de oorlog bezig te houden, laat staan, zich hier slachtoffer van te voelen.  Ze bezocht Auschwitz om meer te leren over het oorlogsverleden van haar ‘oma’s’, maar is er verder niet intensief mee bezig.

Wat voor moeder Rosalie op een dag misschien ooit wordt, laat zich slechts raden. Interessant voor een familiegeschiedenis is in ieder geval dat een rol als ‘moeder’ en een identiteit als ‘Joodse’ in iedere tijd opnieuw moet worden uitgevonden. Tegen de achtergrond van hun familiegeschiedenis en bredere, maatschappelijke ontwikkelingen accentueren of verbloemen mensen aspecten van hun identiteit. Zo begon Judy pas na alle verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog te verzwijgen dat ze Joods was. Omdat Fia daardoor buiten de Joodse gemeenschap van Amsterdam werd gehouden en toch de zwaarte van de oorlog meekreeg, raakte haar Joodse identiteit vooral verbonden met de Holocaust. Wel durfde zij openlijk te zeggen dat ze Joods was en kon ze het zwijgen over de oorlog doorbreken. Rosalie profiteerde daarvan en kon zich meer met positieve aspecten van het Jodendom identificeren. Zij maakte haar eigen keuzes, maar bleef in één opzicht opvallend dicht bij haar oma en moeder: belangrijker dan religieuze regels vond ook zij de zorg om haar familie en vrienden, of die nu (formeel) Joods waren of niet.

 

Dit artikel verscheen in Gen., het tijdschrift van het Centrum voor Familiegeschiedenis, in maart 2019.

website door: wemagine